- aufbauen
- aufbauenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 gebaseerd zijn, steunen ⇒ uitgaan♦voorbeelden:1 auf festen Prinzipien aufbauen • op vaste principes gebaseerd zijnII 〈overgankelijk werkwoord〉1 (op)bouwen2 weer opbouwen, herbouwen3 〈figuurlijk〉opbouwen ⇒ oprichten, tot stand brengen4 promoten ⇒ vooruithelpen, voorbereiden5 〈figuurlijk〉(op)bouwen ⇒ structureren, opzetten6 baseren, doen steunen7 〈scheikunde〉samenstellen ⇒ (om)vormen♦voorbeelden:1 〈sport en spel〉 einen Angriff aufbauen • een aanval opzetteneine Maschine aufbauen • een machine monteren3 ich baute mir eine neue Existenz auf • ik bouwde (me) een nieuw bestaan op5 ein gut aufgebauter Roman • een goed gebouwde, gestructureerde roman7 Zucker zu Stärke aufbauen • suiker in zetmeel omzetten¶ aufbauende Kritik • opbouwende kritiekIII sich aufbauen 〈wederkerend werkwoord〉1 gebaseerd zijn, steunen ⇒ uitgaan2 ontstaan, zich vormen3 zich samenpakken4 〈informeel〉zich opstellen, gaan staan5 〈scheikunde〉samengesteld, opgebouwd zijn♦voorbeelden:2 da baut sich ein neues Tief auf • daar ontstaat, vormt zich een nieuwe depressie3 schwere Wolken bauten sich auf • zware wolken pakten zich samen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.